Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7327

Datum uitspraak2006-05-03
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505845/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 31 mei 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een autobedrijf, APK-keuringsstation, 24 uurs tankstation, shop en showroom op het perceel [locatie] te Soesterberg. Dit besluit is op 2 juni 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200505845/1. Datum uitspraak: 3 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Petrust B.V." en "BMU Groep B.V.", beide gevestigd te Soesterberg, en [appellant], wonend te Soest, appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Soest, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 31 mei 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een autobedrijf, APK-keuringsstation, 24 uurs tankstation, shop en showroom op het perceel [locatie] te Soesterberg. Dit besluit is op 2 juni 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 juli 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 augustus 2005. Bij brief van 26 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 december 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door C. Visser en R.F. den Hartog, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigden]. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit. 2.2.    Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting: a. op te richten; c. in werking te hebben.    Ingevolge artikel 8.44, eerste lid, van de Wet milieubeheer kunnen bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen, waarvoor het in artikel 8.1 gestelde verbod geldt, regels worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu.    Aan artikel 8.44 van de Wet milieubeheer is, voor zover hier van belang, toepassing gegeven bij het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit). 2.2.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit wordt onder tankstation voor het wegverkeer type A verstaan: een tankstation voor het wegverkeer niet zijnde een tankstation voor het wegverkeer type B.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, wordt onder tankstation voor het wegverkeer type B verstaan: een tankstation voor het wegverkeer, voor zover:    1°. het tankstation geen deel uitmaakt van een inrichting, waar ook andere werkzaamheden worden verricht dan het afleveren van motorbrandstoffen, het wassen van motorvoertuigen of het verlenen van service aan het wegverkeer;    2°. LPG niet aanwezig is in een stationair reservoir;    3°. op het bewaren van propaan anders dan in spuitbussen of gasflessen het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing is;    4°. ten hoogste vier flessen brandbaar gas, elk met een waterinhoud van ten hoogste 60 liter, of ten hoogste zes flessen zuurstof, elk met een waterinhoud van ten hoogste 50 liter, aanwezig zijn en deze gassen bovendien uitsluitend ten behoeve van lassen of snijden worden gebezigd;    5°. geen bovengrondse bewaring van K1- of K2-produkten in tanks plaatsvindt;    6°. bovengrondse bewaring van gasolie, lichte stookolie, smeerolie of afgewerkte olie in tanks niet meer kan bedragen dan 3000 liter per soort;    7°. ondergrondse bewaring van benzine of gasolie, alsmede huisbrandolie, lichte stookolie of afgewerkte olie uitsluitend plaatsvindt in tanks vervaardigd van staal of kunststof, die niet onder gebouwen zijn gelegen;    8°. de kortste afstand tussen een woning van derden of een gevoelig object van derden en een afleverzuil waar aflevering van benzine of gasolie, zonder direct toezicht mogelijk is, ten minste 20 m bedraagt;    9°. aflevering van benzine of gasolie niet plaatsvindt met behulp van een pomp die zich onder het vloeistofniveau in de tank bevindt en    10°. het tankstation voor het wegverkeer niet is gelegen in een stiltegebied.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder o, worden onder gevoelige objecten onder meer bedrijfsgebouwen verstaan. 2.2.2.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit, dient degene die een tankstation voor het wegverkeer type A (hierna: tankstation type A) drijft, behalve aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, te voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in de bij het Besluit behorende bijlage I, alsmede aan de krachtens deze voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.    Ingevolge artikel 3 dient degene die een tankstation voor het wegverkeer type B (hierna: tankstation type B) drijft, te voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in de bij het Besluit behorende bijlagen I en II, alsmede aan de krachtens deze voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen. 2.3.    Niet in geschil is dat het bedrijfsgebouw van appellante BMU Groep B.V. aan de Amersfoortsestraat 11a een gevoelig object is en dat de afstand van dat bedrijfsgebouw tot de dichtstbijgelegen afleverzuil in de onderhavige inrichting waar aflevering van benzine of gasolie zonder direct toezicht mogelijk is, minder dan 20 meter bedraagt. De inrichting betreft derhalve een tankstation type A, zodat zij op grond van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet zonder vergunning in werking mag zijn. 2.4.    Appellanten wijzen op de geringe afstand tot gevoelige objecten van derden in de omgeving van de inrichting en stellen dat verweerder ter beperking van de daaruit voortvloeiende veiligheidsrisico’s voorschriften aan de vergunning had dienen te verbinden dan wel de vergunning had dienen te weigeren. Volgens appellanten heeft verweerder zich daartoe ten onrechte niet bevoegd geacht. Daartoe stellen zij dat uit het systeem van het Besluit voortvloeit dat ten aanzien van een tankstation type A minimaal een even hoog beschermingsniveau op het gebied van veiligheid moet worden geboden als ten aanzien van een tankstation type B.    Daarnaast voeren zij aan dat verweerder hun bouwplannen op percelen naast de inrichting ten onrechte niet bij de vergunningverlening heeft betrokken. Deze plannen vormen volgens hen redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de omgeving van de inrichting die met het oog op de bescherming van het milieu van belang zijn. 2.4.1.    Verweerder stelt zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2003 in zaak no. 200204697/2, op het standpunt dat het onderwerp externe veiligheid in bijlage I bij het Besluit uitputtend is geregeld, zodat hij bij de beslissing op de onderhavige aanvraag om vergunning geen veiligheidseisen kan stellen. De door appellanten genoemde toekomstige ontwikkelingen kunnen volgens verweerder aan vergunningverlening dan ook niet in de weg staan. 2.4.2.    De Afdeling overweegt als volgt.    In de nota van toelichting bij artikel 2 van het Besluit is aangegeven dat uitsluitend hetgeen in de voorschriften van bijlage I is geregeld, niet in de vergunning voor een tankstation type A kan worden geregeld.    Bijlage I bevat voorschriften, die (mede) op beperking van een aantal veiligheidsrisico’s zijn gericht. Bijlage II bevat voorschriften die (mede) op beperking van andere veiligheidsrisico’s zijn gericht, bijvoorbeeld in hoofdstuk II.2 (brandpreventie en brandbestrijding), hoofdstuk II.4 (gebruik van gasflessen) en hoofdstuk II.9 (gedragsvoorschriften). Nu een tankstation type A, zoals uit artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit blijkt, grotere nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben dan een tankstation type B, moet worden aangenomen dat voor een tankstation type A niet met een lager beschermingsniveau kan worden volstaan dan voor tankstations type B geldt. Daaruit volgt dat de voorschriften uit bijlage II, die voor tankstations type B gelden, bij vergunning ook aan tankstations type A opgelegd kunnen worden. Dit betekent dat, anders dan uit de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2003 in zaak no. 200204697/2 voortvloeit, bijlage I de bescherming tegen veiligheidsrisico's van tankstations type A niet uitputtend regelt.    Derhalve dient het bevoegd gezag op grond van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer bij de beslissing op een aanvraag om vergunning voor een tankstation type A te beoordelen of het belang van de bescherming van het milieu vergt dat, met het oog op die veiligheidsrisico's die in bijlage I niet zijn geregeld, voorschriften in de vergunning worden opgenomen, dan wel, indien ter zake met het stellen van voorschriften niet voldoende bescherming kan worden geboden, de aangevraagde vergunning wordt geweigerd.    Aangezien bijlage I geen voorschriften bevat in verband met veiligheidsrisico's die voortvloeien uit de afstand van de inrichting tot een woning of een andersoortig gevoelig object van derden, had verweerder moeten beoordelen of het belang van de bescherming van het milieu vergt dat ter beperking van die veiligheidsrisico's voorschriften in de vergunning worden opgenomen dan wel, indien ter zake met het stellen van voorschriften niet voldoende bescherming kan worden geboden, de aangevraagde vergunning wordt geweigerd.    Nu verweerder zich hiertoe niet bevoegd acht, berust het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. 2.5.    Het beroep is gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Soest van 31 mei 2005; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Soest tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door het college van burgemeester en wethouders van Soest aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Soest aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld    w.g. Zegveld Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006 43-442.